22
Jean-Luc Rosselot zat op het stenen muurtje en keek over het glooiende landschap naar het erf en het huis. Het was weer zomer en er waren acht maanden verstreken sinds het proces. De geur van de velden herinnerde hem aan de dag dat hij Christians fiets had gevonden, aan de dagen dat ze samen op het land hadden gewerkt, aan het bleke korenveld met de gendarmes die daar stonden als schaakstukken…
Christians geheime schuilhut had hij pas een paar maanden geleden opgeruimd. In de winter had die er te vervallen uitgezien, niet langer een aangename herinnering aan de tijd dat Christian hem gebruikte.
De beelden begonnen ook te vervagen. Daarvoor, als hij op het muurtje zat en over het land uitkeek, had hij zich vele malen kunnen voorstellen hoe Christian zijn kant op kwam rennen, naar hem zwaaide en zijn naam riep. Als hij dat beeld nu opriep, kon hij wel iemand zien rennen, maar was dat beeld onduidelijk en had het ieder jongetje kunnen zijn. De gelaatstrekken waren vaag en mistig, weinig meer dan een impressie van Cézanne. Hij vroeg zich af of dat kwam doordat zijn ogen traanden door die pijnlijke herinnering en hij niet goed kon zien, maar toen besefte hij plotseling dat hij zijn ogen dicht had gedaan en de beelden in zijn hoofd zaten.
De enige beelden die duidelijk bleven, te duidelijk, waren de beelden die hij juist kwijt wilde: de jonge gendarme op het erf, met Monique op haar knieën aan zijn voeten, de foto’s van Christian nadat hij was gevonden, waar hij en Monique naar hadden moeten kijken tijdens het vooronderzoek voor de officiële identificatie, voordat hun de bijna lachwekkende vraag was gesteld of ze wilden dat de verdachte in staat van beschuldiging werd gesteld. De twee dagen in de rechtszaal, zijn woede toen de tactiek van de verdediging hem duidelijk werd, en de rechter die tenslotte het vonnis uitsprak: zes jaar. Zes jaar voor het leven van zijn zoon: het had zelfs niet de schijn van rechtvaardigheid. Verminderde toerekeningsvatbaarheid ? Metalen plaatjes, legerartsen en vroegere verzetsstrijders. Het hele proces was een pathetische schijnvertoning geweest.
Het enige waar hij zich aan vast had kunnen klampen, was dat er recht zou geschieden. Al het andere was hem al afgenomen. Trots, hoop, een vorm van redelijkheid die het onvoorstelbare kon verklaren, het onaanvaardbare van het feit dat hij Christian kwijt was. Was dat waarop hij had gehoopt, die dag in de rechtszaal ? Enige uitleg over waaróm het was gebeurd, zodat de spoken konden gaan rusten ? Uiteindelijk had de redelijkheid het net zo laten afweten als het recht. Want wat hadden ze tenslotte gezegd: dat de man zijn zoon had vermoord, maar dat hem dat voor een deel vergeven kon worden, want hij had een metalen plaatje in zijn hoofd omdat hij twintig jaar geleden door een nazi-truck was aangereden.
Jean-Luc schudde zijn hoofd. Hij voelde zich moe, doodmoe. Het land en de strijd om het bestaan hadden hem de afgelopen paar jaar leeggezogen. En Christians dood, het politieonderzoek en het proces hadden hem zijn laatste restjes kracht en moed ontnomen. Hij voelde zich steeds meer opgelaten in het gezelschap van Monique en Clarisse, kon ze nauwelijks in de ogen kijken omdat hij wist dat ze zouden zien wat er achter de zijne lag: dat hij gewoon niet zoveel van hen kon houden als hij van Christian had gehouden. En zich ervoor schaamde dat hij hen teleurstelde. De laatste twee brieven van de bank had hij ongeopend in een la gestopt. Hij wist al wat erin zou staan.
Hij kwam langzaam overeind, veegde de tranen uit zijn ogen en begon door het veld naar het erf te lopen. Als hij Christian nu zag, dat heldere beeld, zwaaiend en roepend naar hem, zou dat hem misschien tegenhouden, ervoor zorgen dat hij er nog eens over na zou denken. Maar er was niets, alleen een verlaten veld. Leeg en droog onder de zomerzon, onverbiddelijk. Niets meer om zich aan vast te klampen, zelfs geen herinnering. Toen hij dichter bij het huis kwam, zag hij even iets bewegen achter het keukenraam. Monique was bezig in de keuken, maar ze had hem niet gezien en keek niet op toen hij over het erf naar de garage liep.
14 december 1969
Monique Rosselot probeerde de gedaanten in de kamer te onderscheiden. Alles was mistig, alsof ze door een stuk vitrage keek. De gestalten om haar heen waren onduidelijk, vaag, behalve de verpleegster die zich over haar heen boog en voor de zoveelste keer vroeg ‘of ze al iets onder haar middel voelde’. ‘Ja… ja,’ antwoordde ze hijgend, licht verontwaardigd nu vanwege de twijfelende toon van de verpleegster. ‘Voelen’ was een ernstig tekortschietend woord voor de vreselijke pijn die haar in haar greep hield, diep in haar maag begon en zich als een bosbrand verspreidde door haar dijen en onderrug. Ze had zo’n afschuwelijke pijn nooit eerder ervaren, nooit geweten dat mensen zoiets konden verdragen. ‘Ik denk niet dat de epiduraal is aangeslagen,’ hoorde ze een mannenstem zeggen. ‘Misschien kunnen we haar nog een dosis geven.’
‘Ik geloof niet dat we dat in dit stadium kunnen doen,’ zei een ander.
En toen boog de verpleegster zich weer over haar heen. ‘Voelt u nu dat uw lichaam zich begint te ontspannen ?’ ‘Ja… ja.’
‘Maar u voelt de pijn van onderen nog steeds ?’ ‘Ja,’ bracht Monique uit tussen haar opeengeklemde tanden door, terwijl haar adem in korte stoten naar buiten kwam en ze zich schrap zette tegen de pijn.
Dokter Jouanard zat met een dilemma. De patiënte had bijna een halfuur geleden al een dosis epiduraal gekregen. Na twintig minuten, toen door de voortdurende pijn van de patiënte duidelijk werd dat die niet voldoende werkte, was de baby inmiddels in het geboortekanaal terechtgekomen. Het zou voor de patiënte praktisch onmogelijk zijn om zich voorover te buigen om de wervelkolom de juiste kromming voor een tweede injectie te geven. En de injectie toedienen zonder de juiste kromming zou veel te riskant zijn. Een halve centimeter ernaast en de patiënte was voor de rest van haar leven verlamd. tenslotte had hij besloten tot een lichte vorm van anesthesie, om de zenuwen te kalmeren en te ontspannen, maar de patiënte bij kennis te laten zodat ze haar spieren kon gebruiken als er geperst moest worden. Die was nu tenminste gaan werken, maar de voortdurende pijn en het feit dat het kind niet verder was ingedaald, ondanks het aanhoudende persen van de patiënte, begonnen Jouanard zorgen te baren. Hij had het dossier met het medische verleden van de patiënte grondig doorgenomen: twee eerdere bevallingen, op natuurlijke wijze en zonder complicaties, en haar bekkenomvang was ruim voldoende, dus waarom dan nu deze problemen ?
Met één hand op de buik kon hij de baby klem voelen zitten in het geboortekanaal en met de andere opende hij de vulva om beter te kunnen zien. Hij dacht dat hij het hoofdje zag, en nog iets anders, maar hij kon niet goed zien wat. Er was ook veel te veel bloed en hij vroeg zich af of er inwendig misschien iets kapot was gegaan. Hij stak zijn hand in de vulva en probeerde het hoofdje te voelen, te identificeren wat hij dacht dat het hoofdje was.
Hij draaide zijn hand rond en betastte de vorm van de gladde, vochtige huid: het was een schouder die hij recht voor zich had gevoeld, en dieper binnenin kon hij de thorax en een armpje voelen, en het hoofdje… het hoofdje lag scherp naar één kant gebogen. En er zat iets tussenin. Jouanard ging er nog eens met zijn hand omheen om het zeker te weten. Toen keek hij met een ruk op.
‘Dokter Floirat, maak de patiënte onmiddellijk klaar voor een operatie onder algehele narcose.’
Floirat volgde de instructies op: een ECG-monitor en oscilloscoop werden naar voren gereden en de dosis thiopenthal werd klaargemaakt.
Jouanard deed een stap naar achteren en keek toe hoe de operatieassistente de instrumenten neerlegde. Het bloedverlies baarde hem zorgen. Drie a vier minuten om de monitors aan te sluiten, nog een minuut voordat de thiopenthal begon te werken. Hoeveel meer zou ze dan al verloren hebben ? Hij gaf een verpleegster opdracht om het bloed weg te blijven deppen. Hij zag de ogen van de patiënte onrustig heen en weer rollen als reactie op deze nieuwe activiteit.
‘Het is oké, het is oké,’ stelde hij haar gerust. ‘De epiduraal werkte niet voldoende. We geven u nu een algehele narcose. Straks is het allemaal weer voorbij. Ontspan u maar.’ Standaardzinnen. Inwendig was hij in paniek. Dwarsligging met een deel van de navelstreng om de nek van het kind gedraaid. Het persen met de obstructie had blijkbaar een inwendige bloeding veroorzaakt, en het kind kon al gewurgd zijn. Als de placenta was gescheurd, zou het kind weldra dood zijn, als het tenminste nog leefde. Als het de baarmoeder was, kon hij de patiënte ook verliezen. En hij kon niet weten waar die bloeding zat voordat hij haar had geopend.
De verpleegsters legden de laatste verbindingen met de monitoren. Floirat kwam naar voren en diende de thiopenthal toe. Jouanard keek op zijn horloge en telde de seconden af. Het bloedverlies was ernstig. Om de tien tot vijftien seconden moesten er nieuwe deppers worden gepakt. De patiënte was nog bij kennis en reageerde op de verpleegster die tegen haar bleef praten totdat ze volledig onder zeil was.
Toen de verpleegster haar vragen bleef herhalen, begon Monique in paniek te raken, bang vanwege al die plotselinge activiteit en de artsen die hun orders gaven. ‘Wat is er aan de hand ?’ vroeg ze de verpleegster, maar ze kreeg een routinematige glimlach als antwoord.
‘Niets. Maakt u zich geen zorgen. Ontspan u maar.’
Woorden die haar paniek alleen maar deden toenemen. Ze stak haar hand op. ‘Ik wil mijn man zien. Alstublieft… ik wil hem
hier graag bij me hebben. Om me te steunen.’
‘Ja… maak u geen zorgen. We zullen hem laten halen.’ Dezelfde getrainde glimlach van de verpleegster, die wist dat de patiënt
elk moment onder zeil kon gaan.
De felle angst werd doffer en plotseling had de verpleegster gelijk. Er was niets om je zorgen over te maken. Haar lichaam voelde aan alsof het zweefde, wegdreef op de echo’s van de stemmen achter haar.
‘Ziet u… mijn man zal weten wat hij moet doen,’ zei ze, en het waren haar laatste woorden voordat ze in een diep duister wegzakte.
In de eerste momenten van duisternis zag ze Christians gezicht. Hij rende door het veld, zwaaide en lachte naar haar. Maar het was niet het veld bij hun huis, het was er een dat ze niet herkende: een korenveld, met graan dat zachtjes wuifde in de wind. En ze dacht: ja, het zou leuk zijn als het een jongetje was. Een andere Christian. Ze zou deze keer goed op hem passen, van hem houden, dicht bij hem in de buurt blijven en ervoor zorgen dat hem nooit iets overkwam. O, God, alstublieft, alstublieft… geef me nog een kans.
Floirat scheen met zijn lampje in de ogen van de patiënte, checkte de pupillen op reactie en knikte. Jouanard maakte de eerste incisie. Hij had zich al verzoend met het feit dat ze het kind waarschijnlijk zouden kwijtraken. De uitdaging die hem nog resteerde, was het leven van zijn patiënte.
28 april 1974
Dominic Fornier stuurde de zwarte Citroen door de smalle straatjes van het Panier-district en drukte op zijn claxon om voetgangers te waarschuwen als hij een scherpe bocht moest maken. Als hij dan weer gas gaf, voelde hij de wind terugkaatsen van de muren aan weerskanten van hem. In de verte kon hij de groep mensen al zien staan. De meesten stonden samengeschoold aan het uiteinde van de straat. Hij parkeerde achter de twee zwarte Citroëns die er al stonden. Hij herkende Lasnel van de forensische dienst en inspecteur Bennacer, die druk bezig was met het ondervragen van een groepje mensen aan het eind van de straat.
Lasnel keek op van het lichaam en zag hem het eerst. ‘Inspecteur Fornier. Net op tijd. Nog een paar minuten en de vleeswagen had hem meegenomen.’
Dominic knielde neer naast Lasnel. ‘Ben je hier al lang ?’ ‘Een minuut of vier, vijf. Maar het lijkt me een vrij duidelijke zaak. Het ziet ernaar uit dat de eerste steek hier is toegebracht, recht naar binnen, vrij diep, bijna tot in de luchtpijp, en dat het mes toen opzij is getrokken, dwars door de halsslagader.’ ‘Dan weten we in elk geval dat het waarschijnlijk een mes was, en geen scheermes. Dat scheelt al een hoop.’ Dominic glimlachte en klopte Lasnel op de schouder.
De man lag met zijn gezicht op de grond en het bloed uit zijn hals vormde een donkerrode, bijna bruine plas onder en naast hem. Hij was nu bijna een uur dood. Dominic kwam overeind en ook Lasnel ging even opzij toen een rechercheur met een camera foto’s kwam nemen. Hij gebruikte zijn flitser, want hoewel het middag was en de zon scheen, hulden de gebouwen aan weerskanten het smalle straatje in de schaduw. Dominic liep naar Bennacer. ‘Zijn er getuigen ?’
Bennacer schudde zijn hoofd en wees naar een vrouw van middelbare leeftijd met een vrij donker uiterlijk, vermoedelijk Marokkaans of Algerijns. ‘Zij heeft hem gevonden, en kort daarna kwamen er twee mannen, van wie er een naar de dichtstbijzijnde telefoon is gerend en het alarmnummer heeft gebeld. De andere man staat daar.’ Bennacer wees naar een oude man die een stukje achter de vrouw stond. ‘Maar niemand heeft de feitelijke daad gezien.’
Dominic kreeg van Bennacer te horen dat de andere man, die een jaar of vijfentwintig was, niet was teruggekomen, maar waarschijnlijk was dat niet van belang. De portefeuille van het slachtoffer was weg, dus rechtstreekse identificatie was niet mogelijk, maar dat gaf niet, want Bennacer kende hem: Emile Vacheret, eigenaar van een plaatselijke club. De misdaad moest op een beroving lijken, maar Bennacer had zijn twijfels. Het was waarschijnlijk een milieu-afrekening.
Dominic knikte. Nu Bennacer zijn naam had genoemd, herinnerde Dominic zich het dossier. Hun belangrijkste informant over de activiteiten van het milieu, Forterre, had gerapporteerd dat er stappen waren ondernomen om een distributienetwerk voor drugs op te zetten met gebruikmaking van de clubs in Marseille. Vacheret was een van de clubeigenaars die in het dossier voorkwamen. Vacheret had zijn clubs jarenlang gebruikt als facade voor de handel in kleine hoeveelheden marihuana, maar er was druk op hem uitgeoefend om deze uit te breiden met heroïne. Emile Vacheret was ertegen geweest, maar van zijn zoon Francois, die nu begin dertig was, was bekend dat hij ervoor was. ‘Dus het ziet ernaar uit dat ze geen zin hadden om nog vijftien jaar te wachten tot de oude baas met pensioen ging,’ zei Dominic op zure toon. ‘Denk je dat zijn zoon echt betrokken kan zijn bij de moord ?’ ‘Nee, dat denk ik niet. Hij mag het misschien oneens zijn geweest met zijn vader, maar zo ver zou hij nooit gaan. Trouwens, nu Emile uit de weg is geruimd, krijgen ze met Francois toch hun zin, dus het was niet nodig om hem erbij te betrekken. Het kan ook als waarschuwing hebben gediend: er zijn weinig betere manieren om de zoon in het gareel te laten lopen.’ De interne politiek van het milieu, dacht Dominic. Essentiële kennis, opgedaan in de negen jaar dat hij hier had gewerkt. Naarmate de drugsmarkt zich had uitgebreid, met Marseille als een van de belangrijkste havens en distributiecentra van Europa, waren de reglas de compté, de afrekeningen, ook toegenomen. En zoals met veel van dit soort zaken zou er geen moordwapen worden gevonden, geen vingerafdrukken en geen getuigen. Alleen maar de gebruikelijke lijst met verdachten die in de dossiers en computers van de politiedepartementen zaten. ‘Zijn er clubs van hem in deze buurt ?’
‘De dichtstbijzijnde is minstens drie blokken verderop. Niets in de directe omgeving.’
Dominic tuurde de straat achter de kleine menigte in. Elf dagen ? Hij had nog elf dagen voordat hij zijn bureau in Marseille moest leegruimen en aan zijn twee jaar bij Interpol in Parijs zou beginnen. De zaak zou niet erg ver gevorderd zijn in die tijd, en zou ongetwijfeld terechtkomen bij zijn hoofdinspecteur, Isnard, waar hij zou eindigen op een van de twee stapels op zijn bureau: onopgeloste zaken en interne administratieve overbelasting. Als hij een beetje beweging in de zaak wilde, met goed straatwerk als hij er niet meer was, dan lagen zijn beste kansen bij Bennacer.
Dominic bladerde zijn notitieboekje door. Te veel losse uiteinden om in elf dagen aan elkaar te knopen: zaken waaraan werd gewerkt, dingen die hij nog moest doen voordat hij vertrok, en nu kwam daar nog meer bij. Al zijn vrije uren waren opgegaan aan het inpakken voor de verhuizing en de huurcontracten voor hun oude huis in Aubagne en hun nieuwe huis in Corbeil, vijfendertig kilometer van Parijs verwijderd.
Er zou ongetwijfeld een afscheidsborrel op het bureau worden gehouden, en, als daar tijd voor was, een laatste etentje bij Pierre Têtre in Cannes, met zijn vrouw en zoon. Ze hadden daar gegeten op de avond dat hij haar zijn aanzoek deed, en zes jaar geleden nog eens, toen hij zijn laatste examenuitslagen had binnengekregen en zijn overplaatsing van de gendarmerie in Marseille naar de rijkspolitie officieel werd. De twee jaar bij Interpol waren vrijwillig en zouden niets aan zijn huidige rang veranderen, maar het zou zijn werkervaring verbreden en bijdragen aan zijn promotie tot hoofdinspecteur; dat moest in twee tot drie jaar na zijn terugkeer mogelijk zijn. Maar zonder eerst het glas te heffen bij Pierre Têtre zou de verhuizing naar Parijs op de een of andere manier incompleet zijn.
Dominic keek op. De ambulance kwam eraan en de mensen in het smalle straatje moesten zich tegen de muren drukken om hem door te laten. Hij schreef een paar regels op een blaadje papier en gaf dat aan Bennacer. ‘Ik weet niet of ik in staat zal zijn veel aan deze zaak te doen voordat ik vertrek. Maar laat hem alsjeblieft niet wegrotten op Isnards bureau. Doe het loopwerk zelf en bewerk je contacten in het milieu zo goed als je kunt. Dit wordt mijn telefoonnummer in Parijs. Bel me direct als er iets aan de hand is.’
Toen Dominic zijn boekje dichtdeed, zag hij op de twee na laatste bladzijde ‘Machanaud ?’ staan. Een jaar nadat hij zijn inspectorate van de rijkspolitie had gehaald, was hij door Taragnon gereden en was hij weer herinnerd aan de zaak. Machanaud had twee jaar daarvoor in vrijheid gesteld moeten zijn, of eerder nog als het om een voorwaardelijke invrijheidstelling ging. Hij had geprobeerd met Molet in contact te komen via het Palais de Justice en zijn vroegere advocatenkantoor, maar het enige wat hij te horen had gekregen, was dat hij zijn praktijk naar Nice had verhuisd; na nog vier telefoontjes had hij zijn pogingen om zijn telefoonnummer te achterhalen opgegeven. Toen had hij besloten om via Perrimonds kantoor te weten te komen wat er met Machanaud was gebeurd. Nadat hij drie keer Perrimonds secretaresse aan de lijn had gekregen en geen een keer was teruggebeld, had hij in de week daarna zo’n stortvloed van werk over zich heen gekregen, dat hij het was vergeten. Hij moest er opnieuw aan denken toen hij een jaar geleden een krantenartikel over Alain Duclos zag, het eerste wat hij in de tien jaar sinds de moord over Duclos was tegengekomen. Het was een klein artikel over de nieuwe kandidaat voor de RPR in Limoges, Alain Duclos, die de afgelopen vijf jaar de functie van procureur- generaal had bekleed en een paar opmerkelijke successen had gescoord tegen bedrijven die de arbeidswet overtraden door illegale immigranten voor weinig geld het slechte werk te laten doen, een handelswijze die, volgens Duclos, ‘de immigrant niet alleen misbruikte door hem in een hedendaagse vorm van slavernij te integreren, maar die het Franse volk ook van zijn recht op werk beroofde’. De redder van het volk, dacht Dominic cynisch. Duclos en de politiek waren blijkbaar voor elkaar geschapen. Hij had zich weer voorgenomen om Perrimond nog eens te bellen, maar was het vergeten. Uiteindelijk had hij het een week geleden in zijn notitieboekje opgeschreven, onder alle andere dingen die hij nog moest afhandelen voordat hij vertrok. Ongetwijfeld maakte hij zich zorgen om niets. Waarschijnlijk was Machanaud na vier jaar vrijgelaten en had hij hooguit een jaar in een instituut doorgebracht om therapie te volgen. Hij zou Perrimond nog eens proberen te bellen zodra hij terug was op het bureau.
4 februari 1976
Regen kletterde tegen de zijruit van de auto. Duclos keek bezorgd op zijn horloge. Chapeau was al vijf minuten te laat. Misschien kon hij hun nieuwe ontmoetingsplaats niet vinden. Het idee was het afgelopen jaar langzaam gegroeid, hoewel het er onbewust al veel langer moest zijn geweest. Bijna drie jaar geleden was een oom van hem overleden en had hij samen met zijn neef de ontruiming van het huis afgehandeld. Duclos kende een plaatselijke antiekhandelaar, maar hij en zijn neef hadden besloten eerst zelf eens in het huis rond te kijken en een inventaris te maken van de curiosa om te weten waar ze het over hadden als de antiekhandelaar kwam. In een oude hutkoffer op zolder had Duclos een legeruniform, lintjes en onderscheidingen én een oude dienstrevolver gevonden: een sacm 7,6 mm. Zijn oom was legerofficier geweest tijdens de Vichy-regering, maar dat was niet iets waar de familie graag over sprak, noch hadden de memorabilia van het leger uit die periode enige verkoopwaarde. De inhoud van de hutkoffer zou waarschijnlijk niet bij de antiekhandelaar terechtkomen en hij betwijfelde of zijn oom de familie ooit op de hoogte had gesteld van het bestaan ervan. Toch was het wapen in een opmerkelijk goede conditie, het was blijkbaar regelmatig schoongemaakt en geolied, en nu lag het daar keurig in die koffer, met een doos munitie ernaast. Duclos keek op en spitste zijn oren – zijn neef was nog steeds beneden bezig – voordat hij de revolver en de patronen in zijn zak stak.
Hij had op dat moment geen idee waar hij hem ooit voor nodig zou kunnen hebben, maar als hij terugkeek, herinnerde hij zich zijn gretigheid om het wapen in zijn zak te steken, zijn bezorgdheid dat zijn neef plotseling boven zou komen en zou voorkomen dat hij het meenam. Misschien zat zijn voornemen al jarenlang in zijn onderbewustzijn.
Maar het was pas achttien maanden later, toen Chapeau zijn nieuwe eis stelde, dat de betekenis van het wapen echt tot hem doordrong. De eisen om geld kwamen bijna elk jaar en hadden hem stukje bij beetje uitgekleed. Elke stap omhoog op de ladder, elke salarisverhoging of toename van status, en Chapeau hing aan de telefoon. Gefeliciteerd !
Hij was zich bijna gaan afzetten tegen zijn successen, was fysiek onwel geworden als hij een camera van een persfotograaf zag flitsen of zich liet interviewen, want hij wist dat Chapeau het zou lezen en hem zou bellen. Hij begon zelfs de motieven van zijn ambitie in twijfel te trekken, zichzelf ervan te verdenken dat hij stiekem hoopte dat Chapeau hem zou bellen, omdat alleen een voortdurende straf hem op de een of andere manier misschien kon verlossen van de nachtmerries die hem nog regelmatig achtervolgden: wakker schrikken, badend in het koude zweet terwijl de doordringende groene ogen van de jongen hem aanstaarden en smeekten… alstublieft, maak me niet dood ! In zijn dromen werden de kofferbak van zijn auto en de laatste seconden van de uiteindelijke daad een en hetzelfde moment, en keken de ogen hem aan vanuit het duister van de kofferbak net voordat hij de kei omlaag zwaaide. De eerste droom had hij zes maanden na de moord gehad en soms had hij last van korte flashbacks als hij de kofferbak opende. Kort daarna had hij de Alfa verkocht.
Maar op andere momenten had hij het gevoel dat hij genoeg had geleden, dat de dromen hem alleen nog achtervolgden omdat elk telefoontje van Chapeau hem eraan herinnerde, het incident weer tot leven bracht. En op zulke momenten wenste hij dat het allemaal voorbij was, de nachtmerrie van de aanhoudende telefoontjes, de eisen om geld en de bezorgdheid omdat hij met de stijgende lijn van zijn carrière elk jaar meer te verliezen had. De prijs die op zijn hoofd stond, was verhoogd. En toen wist hij waarom hij de revolver had meegenomen, dat er maar één manier was…
Duclos’ gedachten werden onderbroken. Chapeaus auto stopte langs de kant van de weg. Duclos stapte snel uit, want het was van vitaal belang dat ze niet in zijn auto zaten als hij de trekker overhaalde. Hij voelde de lichte regendruppeltjes op zijn gezicht en hoopte dat Chapeau het niet raar zou vinden dat hij buiten stond.
Chapeau stapte uit en kwam naar hem toe lopen. Nieuwe auto, zag Duclos: een Citroen CX Pallas. Met al het geld dat hij Chapeau de afgelopen jaren had betaald, zou hij zich nauwelijks een betere auto kunnen veroorloven. Hij stak zijn hand in zijn jaszak, voelde het koele metaal van de kolf van de revolver. ‘Ik wist niet dat je zo’n natuurliefhebber was,’ merkte Chapeau op, en zijn adem tekende een witte pluim in de lucht. Het weer was ideaal. Hij had de ontmoeting expres uitgesteld tot het koel en regenachtig was. Hij kon nu een jas dragen zonder Chapeaus argwaan te wekken.
Chapeaus schoenen knerpten in het losse grind toen hij naderbij kwam schuifelen. De landweg liep door een bebost gedeelte vijfendertig kilometer ten noorden van Montpellier. Hij leidde naar een picknickterrein waar het ’s zomers druk kon zijn, maar dat deze tijd van het jaar uitgestorven was. Duclos had het excuus verzonnen dat hij niet meer op een parkeerterrein van een restaurant wilde afspreken, zoals ze tot nu toe hadden gedaan, ‘omdat een ober bij hun laatste ontmoeting herhaaldelijk naar hen had gekeken’. Chapeau zei dat het hem niet was opgevallen, maar hij was akkoord gegaan met een nieuwe ontmoetingsplek. Chapeaus gelaatstrekken waren in de loop der jaren wat voller geworden. Hij had een onderkin gekregen en de wallen onder zijn ogen gaven hem het uiterlijk van een trieste, valse buldog. Hij droeg vaak een zonnebril om zijn slechte oog te verbergen, maar vandaag niet, want het weer was te somber. ‘Het is koud hier,’ zei Chapeau. ‘Had je de kachel aan in je auto ?’
Duclos keek achterom naar zijn auto, dacht snel na voordat zijn aarzeling hem verraadde. ‘Jawel. Maar ik had behoefte aan een beetje frisse lucht. We zijn zo klaar.’
Chapeau bleef hem even aankijken. Duclos’ hand klemde zich om de kolf van de revolver in zijn jaszak. Werd Chapeau al argwanend over de plek van hun rendez-vous en vroeg hij zich nu af waarom hij behoefte had aan frisse lucht terwijl het mistig was en regende ?
Chapeau boog bedachtzaam zijn hoofd, en keek toen opzij. ‘Je hoeft je hier geen zorgen te maken over nieuwsgierige obers. Goede plek als je van privacy houdt.’ Toen draaide hij zijn hoofd langzaam terug totdat zijn blik weer op Duclos rustte. Duclos vroeg zich af of Chapeau iets vermoedde, voelde een vaag getril dat vat kreeg op zijn benen. Hij haalde snel zijn hand uit zijn zak.
‘Je moet wel heel trots op jezelf zijn, minister. Ik las het onlangs in de krant. Ik ben onder de indruk. Als ik je niet zo goed kende, zou ik geneigd zijn zijn op je te stemmen. Verrassend toch hoe je privé-leven zo kan afwijken van het beeld dat men van je heeft.’ Door de jaren heen had Duclos geleerd de bedoeling achter Chapeaus opmerkingen te doorzien. Wat hij nu bedoelde was: nu je publieke functie weer een tree is gestegen en nóg meer in tegenspraak is met je privé-leven, heeft de dreiging van de neergang ook een grotere waarde gekregen. Ik kan dus meer vragen. ‘Wat zouden ze verbaasd zijn als ze wisten wat een zak je eigenlijk was.’ Chapeau lachte. ‘Je zou nooit meer een uitnodiging krijgen om clubhuizen van de padvinderij en sportverenigingen te openen !’
En ze eindigden altijd met een sneer, een uitdaging. Christus, alleen al daarom zou het heerlijk zijn om hem te vermoorden. Duclos schoof zijn hand weer in zijn zak, pakte de kolf vast en kromde zijn vinger om de trekker. Geen beledigingen en getreiter meer. Nooit meer zou hij in Chapeaus meelijwekkende vissenoog hoeven kijken, alleen om te zien dat het enige wat er wat leven en vrolijkheid in kon brengen, zijn eigen onbehaaglijkheid was.
De eerste keer dat hij erover had gedacht om Chapeau te vermoorden, was al vijf jaar geleden geweest. Hij had het door iemand anders willen laten doen, maar hij had zich snel bedacht. Zo was hij in eerste instantie in deze tredmolen van chantage terechtgekomen. Dan zou hij niet meer doen dan de ene chanteur door de andere vervangen. Toch had hij op dat eerste moment, toen hij zijn ooms revolver ontdekte, nooit durven dromen dat hij jaren later op een verlaten, regenachtige landweg zou staan met zijn vinger om de trekker.
Elke ontmoeting, elke sneer en belediging, elke betaling, de angst voor ontdekking en de val die per jaar dieper werd… hadden stukje bij beetje een lappendeken van pure haat geweven. Maar hij zou het zelf moeten doen, want er was niemand anders. ‘Voel je je wel goed ?’ vroeg Chapeau.
‘Ja… ja. Best,’ stotterde Duclos. Hij voelde zijn zenuwen protesteren terwijl hij zich voorbereidde op de daad, en ook zijn benen waren weer gaan trillen. ‘Laten we de zaak afhandelen. Zoals je al zei, is het koud hier.’ Hij gaf Chapeau de envelop. De revolver en de munitie zouden ontraceerbaar zijn. Niemand had hem de landweg in zien rijden en de plek was tientallen kilometers verwijderd van hun respectievelijke woonplaatsen. Er zou geen enkel verband zijn. Hij moest ervoor zorgen dat zijn eerste schot raak was, hem in de borst of buik treffen, gevolgd door twee of drie schoten om het af te maken. Een misser of oppervlakkige verwonding zou ervoor zorgen dat Chapeau terug zou schieten.
Chapeau maakte de envelop open en ging het geld tellen. Nu Vacheret dood was, was ook de link tussen hun tweeën verdwenen. De laatste sporen van 1963 zouden met Chapeau het graf in gaan. Het was hem één keer gelukt, en hij kon het nu weer doen. Hij verstevigde zijn greep om de kolf en voelde zijn hand zweten. Het beste moment was als Chapeau omlaag keek en werd afgeleid door het tellen van het geld. ‘Dertigduizend, was het niet ?’ vroeg Chapeau. Maar hij keek nauwelijks op van het tellen.
‘Ja.’ Twaalf jaar, geconcentreerd in een enkel moment. Zijn benen trilden oncontroleerbaar en hij voelde de druk op zijn borst toenemen. Hij slikte en probeerde zijn borstkas te ontspannen. Hij had eerst overwogen om Chapeau door zijn jaszak dood te schieten, maar had toen beseft dat hij de jas, met het gat in zijn zak en de kruitsporen, zou moeten dumpen en een spoor zou achterlaten. Maar hij was nu bang dat als hij de revolver tevoorschijn haalde, Chapeau hem zou zien. Die ene beweging in zijn ooghoek terwijl hij zijn geld stond te tellen, die ervoor zou zorgen dat hij zijn eigen wapen trok.
Chapeau was op twee derde van de eerste bundel. Duclos kende inmiddels de routine: Chapeau telde de eerste bundel helemaal, dan liet hij zijn duim snel langs de andere bundels gaan en keek hij of ze even dik waren als de eerste. Er waren in totaal zes bundels: elk van vijfduizend franc in biljetten van honderd franc. Al die maanden van voorbereiding, en nu het moment daar was, kon hij zich nauwelijks bewegen. Hij was in een weekend zelfs naar een verlaten streek in de buurt van Limoges gegaan om te oefenen en zich ervan te overtuigen dat het kruit niet vochtig was, de revolver niet haperde en om een beetje aan het gewicht van het wapen in zijn hand te wennen. Maar wat had hij daar nu aan ? Dit was geen kartonnen schietschijf meer, maar kogels door vlees en botten schieten ! Zijn zenuwen gierden door zijn lijf en zijn hele lichaam begon te trillen. Misschien moest hij wachten tot Chapeau klaar was met tellen en hem in zijn rug schieten als hij van hem wegliep. Chapeau was klaar met de tweede bundel. Maar wat als Chapeau plotseling opkeek en aan zijn gezicht zag dat er iets mis was ? Chapeau zou zien dat het koude paniekzweet op zijn voorhoofd stond en zijn wapen trekken voordat hij daar een kans voor zou krijgen. Chapeau liet zijn duim langs de andere bundels gaan… begon nu aan de vierde. Hij kon elk moment opkijken en dan waren zijn kansen verkeken. Met een laatste stil gebed in de mistige lucht trok Duclos de revolver uit zijn zak.